Iets

Er staat iets te gebeuren dat alles zal veranderen.

Het was er. Zomaar, vanuit het niets. Ze keek op van haar boek. Waar de gedachte vandaan was gekomen, wist ze niet. Ze was verdiept geweest in een andere wereld in een andere tijd, maar besefte nu dat ze de laatste zinnen niet echt had gelezen.
            Er staat iets te gebeuren, dacht ze opnieuw, dat alles zal veranderen.
Ze staarde naar de muur tot haar ogen prikten. De gedachte maakte haar onrustig, maar waarom kon ze niet zeggen. Ze liep naar de keuken, vulde de fluitketel en zette hem op het gasfornuis. Leunend tegen het aanrecht, wachtend tot het water kookte, dacht ze de gedachte opnieuw.
            Er staat iets te gebeuren dat alles zal veranderen.
De woorden hadden een duidelijk ritme. Iedere herhaling had dezelfde cadans. Met een kop thee in haar handen liep ze naar het raam. De dagen werden weer korter en buiten was het al bijna donker.
            Er staat iets te gebeuren –
Ineens wist ze waarom de gedachte haar zo onrustig maakte. Het was de vreemde, plotselinge maar absolute zekerheid dat de gedachte waar was, zonder dat ze wist waar deze nieuwe, plotselinge waarheid vandaan kwam. Lang staarde ze uit het raam en dacht aan duizenden dingen die andere dingen konden veranderen, tot haar thee koud was en de klok haar vertelde dat de wereld om haar heen al in slaap was gevallen.

Op een bank in het park, tussen thuis en werk, zat ze met haar handen in haar schoot te staren in het niets. De gedachte had haar niet meer alleen gelaten. Het enige dat ze kon doen was de gedachte van alle kanten onderzoeken. Er stond immers iets te gebeuren dat alles zou veranderen.

Ze was ervan overtuigd dat het iets groots moest zijn, iets heel belangrijks, iets dat impact zou hebben op veel meer dan haarzelf alleen. Maar het zou ook haar eigen leven drastisch beïnvloeden. Ze moest hier onderdeel van zijn, dat was duidelijk. Ze had een bepaalde rol te vervullen. Waarom zou de gedachte anders in haar zijn opgekomen?

Die nacht sliep ze, opnieuw, bijna niet. Met wijdopen ogen lag ze in bed. Hoe meer ze er aan dacht, hoe meer ze het idee had dat ze de gedachte veel eerder had moeten krijgen. Ze besefte dat ze de laatste tijd – hoe lang al precies kon ze moeilijk zeggen, misschien een week, een maand, of misschien zelfs wel dit hele laatste jaar – had geweten, ergens, diep in haar, dat er iets stond te gebeuren. Eigenlijk had ze al deze afgelopen tijd eigenlijk bar weinig gedaan. Alsof ze naar iets toe had geleefd, had gewacht op iets onbekends. Het wachten zelf had geen betekenis gehad, het ging om waar ze nu was aanbeland. Ze moest het alleen nog ontrafelen.

De volgende dag stond ze op perron 5 te wachten op de trein. Ze had bijna afgezegd. Ze voelde zich niet lekker en zag op tegen het bezoek, maar het was al zo lang geleden dat ze elkaar voor het laatst hadden gezien. Ze probeerde zichzelf ervan te overtuigen dat het goed zou zijn om aan andere dingen te denken, hoewel ze de gedachte eigenlijk niet los wilde laten.

Vanuit de coupé keek ze naar buiten. Haar ogen sprongen heen en weer, hielden steeds een fractie van een seconde vast aan een huis, een boom, een kudde schapen, tot de vooruitrazende trein haar dwong om verder te kijken.

            Er staat iets te gebeuren dat alles zal veranderen.

Ze voelde haar neus prikken en haar gezicht warm worden. De velden buiten vloeiden troebel voorbij.

“Het zal iets ergs zijn,” fluisterde ze zachtjes voor zich uit, “Een verslechtering.”

Ze was er eerder bang voor dan dat ze het met zekerheid wist, maar op het moment dat ze de woorden had uitgesproken, voelde het maar al te echt en al te akelig waar. Ook wist ze nog steeds niet wat ze met de gedachte moest doen. Het voelde als een gedachte alleen voor haar, maar waarom kon ze het idee niet van zich afschudden dat het op één of andere manier de hele wereld om haar heen zou beïnvloeden? Moest ze niet iemand waarschuwen hiervoor? Voor –

Ze kon niet bedenken wat ze zou zeggen, of tegen wie.

Het was alsof ze plotseling wakker was geschrokken. Als uit een nare droom die hardnekkig blijft plakken, zelfs als het weer helemaal licht is. Er is niets aan te doen, je kunt de angst alleen proberen te vergeten; het is niet echt, slechts een overblijfsel van nachtelijke hersenspinsels.

Maar de gedachte had haar gevonden toen ze wákker was. Het had haar verder gewekt, na weken, maanden, een jaar van wachten en toeleven. Naar het.

Bij het laatste station stapte ze uit. De andere reizigers stroomden om haar heen de trein uit. Hoe kan het dat ze geen idee hebben? dacht ze. Dit gevoel is bijna tastbaar, zij zouden toch wel iets moeten voelen? Een deel zou van mij op hun moeten hebben afgegeven, in hen zijn gesijpeld…

Maar de andere passagiers gingen hun eigen weg, met dezelfde verveelde gezichten, dezelfde haastige tred en dezelfde chagrijnige veronachtzaming voor elkaar.

Ze weten niet wat er staat te gebeuren, dacht ze, dat alles en iedereen zal veranderen.

Na het etentje zat ze stilletjes aan tafel. Vanuit de keuken klonk het klinken van de borden in de gootsteen en de lage, onverstaanbare stemmen van haar vrienden. Ze had maar weinig gesproken tijdens het eten en de blikken waren haar heus wel opgevallen. Ze hadden gevraagd of er iets was, maar ze had niet geweten hoe te antwoorden, dus zei ze maar dat alles goed ging, zo’n beetje, en dat ze het druk had. Niet goed geslapen, naar gedroomd. Ze was gewoon heel moe, je kent dat wel. Haar vrienden hadden meevoelend geknikt. Oh ja, zij waren ook heel druk. Druk op het werk, druk met feestjes, sporten en afspraken; ze deden eigenlijk allemaal ook veel te veel – ja, ze wisten er alles van.

Ze zuchtte en keek naar haar handen. Het papieren servet had ze zo stijf opgerold dat de textuur was verdwenen en het in dezelfde vorm bleef staan als ze haar hand ontspande.

Joh, zeiden haar vrienden, je moet gewoon naar huis gaan als je je niet lekker voelt. Je ziet er ook wel uit alsof je wat extra slaap kunt gebruiken. Is echt niet erg hoor. Er komen heus wel andere avonden, maak je geen zorgen. Neem thuis een warme douche en kruip lekker in bed met een boek, dan denk je tenminste aan wat anders. Wel op jezelf passen hoor. Trap maar es goed op de rem. Lekker uitrusten en morgen ziet alles er weer een stuk beter uit.

Ze bedoelden het zo goed dat ze maar knikte en het daarbij liet. Ze verontschuldigde zich, bedankte haar vrienden voor het heerlijke eten en trok de voordeur achter zich dicht. Ze had het hart niet om het hun te vertellen.

Om kwart over drie in de ochtend werd ze met een schok wakker. Ze zat rechtop in bed en probeerde zich uit alle macht te concentreren.

            Er staat iets te gebeuren

Ze kneep haar ogen dicht en probeerde haar hoofd leeg te maken, zodat de gedachte waarmee ze wakker was geworden ruimte kreeg om te groeien. Met een gefrustreerde zucht ging ze weer liggen. Ze had het bijna gehad – het iets – ze wist bijna wat het was. Maar het was tussen haar denken door geglipt en lag nu op het puntje van haar brein, net buiten haar bereik.

Eerst had ze gedacht dat het inderdaad een nachtmerrie was geweest, maar intussen wist ze beter. Het was echt – heel echt – en vreselijk. Het stond te gebeuren en het zou alles veranderen. Ze trok het dekbed stijf om zich heen en voelde tranen opwellen. Tranen van onmacht en van iets zo groot dat ze het niet kon bevatten. Zachtjes huilde ze in het donker.

De dag was grijs en hol. Met veel moeite sleepte ze zichzelf uit bed, trok een joggingbroek aan en liep met de slaap nog in haar hoofd de keuken in. Ze maakte ontbijt, dat ze niet opat, en zette koffie, die ze niet dronk. Ze zat aan de keukentafel, haar handen tussen haar bovenbenen geklemd, en staarde uit het raam.

Een geluid van buiten schudde haar wakker uit haar ene, herhaalde gedachte. Ze ontdekte de afstandsbediening van de TV op tafel, naast de kop koude koffie. Voorzichtig strekte ze haar hand uit en pakte het apparaat op. Met bevende vingers drukte ze het bovenste rode knopje in. Het gevoel was sterker dan ooit en ze was bang om het nieuws aan te zetten. Als er echt iets vreselijks en groots aan de hand was, zou het betekenen dat ze al die tijd gelijk had gehad. Dat er iets had staan te gebeuren, maar dat ze niemand had gewaarschuwd.

Met kloppend hart zapte ze langs de kanalen. De afstandsbediening plakte in haar handplam. Los van het gewoonlijke, deprimerende wereldnieuws, kookprogramma’s en zich eeuwig-herhalende reality-tv, was er niets bijzonders te zien. Geen schokkende of levensveranderende dingen. Geen natuurramp, geen apocalyps. Ze voelde zich belachelijk.

Maar opnieuw volgde een slapeloze nacht. En ’s ochtends belden haar vrienden. Ze staarde naar het oplichten van het kleine schermpje, naar de telefoon die met elke vibratie een stukje opschoof op het nachtkastje. Ze nam niet op. Wat moest ze zeggen? Ze zouden het niet begrijpen. Ze zouden de urgentie, de noodlottigheid van de gedachte niet voelen. Om één of andere reden was de gedachte in haar opgekomen. Ze draaide haar hoofd om en negeerde de oproepen. Het had haar gevonden. Haar.

De volgende dag zat ze klaar met pen en papier. Ze had het nog niet eerder gedurfd, want door de gedachte op te schrijven, zou ze hem de wereld in helpen en verspreiden, zelfs als niemand het zou lezen.

Maar misschien kon ze er zo wat afstand van nemen en helder nadenken over wat ze met de gedachte zou moeten doen. Om te beginnen schreef ze hem op.

            Er staat iets te gebeuren dat alles zal veranderen.

Ze las de zin terug.

            Iets.

            Alles.

            Zal veranderen.

Ze schrok van de deurbel. Ze draaide zich naar de deur toe, maar stond niet op. De deurbel ging opnieuw. Na een derde keer hoorde ze haar vrienden haar naam roepen, maar nog steeds antwoordde ze niet. Ze wachtte tot het weer stil was en keerde zich weer naar de woorden op het papier. Haar telefoon zoemde. Zoemde weer. Nog een keer. En stopte toen. Het schermpje werd volledig zwart.

Ze liet de woorden liggen en kroop in bed. Ze had nu bijna een week niet echt geslapen, en voelde het ook. Ze lag daar maar, terwijl haar ogen de bewegende schaduwen op haar gordijnen volgden. De zon scheen op het raam en de takken van de bomen buiten bewogen in de wind. Sinds het etentje was ze niet buiten geweest. Zelfs niet naar de winkel. Haar voorraadkastjes waren leeg, hoewel er nooit veel in had gezeten. Ze kon toch geen hap door haar keel krijgen.

Ze keek naar de schaduwen. Hoe kon ze naar buiten gaan? Al die mensen die het nog niet wisten, die hun levens nog steeds konden leiden zoals ze tot dusver hadden gedaan. De gedachte zou werken als een virus: ze zou de kassameisjes aansteken, die het door zouden geven aan andere klanten, aan mensen op straat, aan alles en iedereen. En dan? Men zou in paniek raken, dacht ze, maar ze vond het moeilijk te zeggen. Maar het zou vreselijk zijn, dat was zeker. Het had zich eerder niet verspreid, maar dat was eerder. Voordat de gedachte volgroeid was.

Nu wist ze dat het niet zomaar een gedachte was. Het was onmiskenbaar waar, onontkoombaar verschrikkelijk en het zou werkelijk alles veranderen. Ze had het niet moeten opschrijven.

De wind begon harder te waaien en schudde aan de takken buiten, waardoor de schaduwen op en neer dansten, op en neer en op en neer. Opgekruld in bed begon ze te huilen. Ze zou binnen moeten blijven. Het kon de enige manier zijn om de gedachte niet verder te laten woekeren en verspreiden en misschien, heel misschien, kon ze zo uitstellen wat stond te gebeuren. In elk geval voor alle anderen. Voor het eerst in jaren begon ze te bidden.

De tijd vervaagde met het voorbijgaan van de dagen.

Ze deed de gordijnen niet open.

Haar telefoon bleef zwart.

Lampen bleven uit.

Post stapelde zich op op de mat.

Ze herkende zichzelf haast niet meer in de spiegel. Haar gezicht was hol en haar ogen opgezwollen. Haar lippen waren gebarsten en haar huid was groezelig.

Ze keek niet meer in de spiegel.

Haar maag knoopte zich stevig in elkaar.

Ze plaste niet meer.

Het was alsof ze zichzelf heel langzaam verteerde. Goed zo. Ze hoopte dat ook de gedachte werd verteerd, volledig werd opgegeten, tot hij helemaal verdwenen was.

Ze werd wakker (het was ergens in de middag) en staarde naar de muur. Naar de dikke zwarte stiftlijnen op het behang. Ze staarde naar de woorden, waarvan ze het opschrijven zich niet kon herinneren:

ER STAAT IETS TE GEBEUREN DAT ALLES ZAL VERANDEREN

Ze stond niet op. Ze leefde in een continue waas, een soort van half-realiteit, en zelfs die begon te vervagen. Het grootste gedeelte van de tijd kon ze niet zeggen of ze wakker was, droomde of hallucineerde.

Ze hoorde dingen. Geritsel. Een gezoem, alsof haar telefoon haar nog steeds dingen probeerde te vertellen. Ze begon de gedachte te horen buiten haar hoofd, in de kamer, in de ruimte om haar heen, tot hij altijd aanwezig was, altijd in hetzelfde ritme. De gedachte omringde haar, vulde haar en langzaam at hij alles wat ze was geweest, weg.

Ze lag naar het raam te staren, waarachter de zon door de boom scheen en zacht bewegende schaduwen op het gordijn wierp. Opeens realiseerde ze zich dat het stil was. In de kamer, en in haar hoofd. Echt stil, op de gedachte dat het stil was, na. Heel langzaam en met grote moeite stak ze een arm uit en probeerde haar zware hoofd op te tillen.

Bij het raam stond ze stil. Ze had de wereld lang niet gezien, maar nu was het tijd. Ze haalde diep adem, rechtte haar rug en trok de gordijnen met een ruk open.

Het gouden licht trof haar en ze snakte naar adem. Een intense warmte spoelde over haar heen, vulde haar en heelde haar van binnenuit. Haar lichaam huiverde en haar hart leek te zwellen in haar borst, tot het tegen haar ribben drukte. Een heerlijke lichtheid overviel haar, te groot en te heerlijk om te bevatten. Ze sloot haar ogen en voelde tranen op haar wangen.

Hier stopt het, dacht ze met een glimlach.

En in het halfdonker van de bedompte kamer rolden, over haar uitgestrekte arm en uit haar starre, wijdopengesperde ogen, tranen die haar kussen doordrenkten, nu het iets ten slotte alles had veranderd.